Dat het mensentijdperk zomaar over zou kunnen gaan in het vuurtijdperk. Of het watertijdperk. Ik kijk naar beelden van het Griekse Evia dat in het noorden van kust tot kust in brand staat – twee jaar geleden reed ik daar nog door de begroeide bergen, zwom in de zee bij Rovies, zong met de pensionhoudster het lied ‘Het grootste moment is nu’, onwetend, zoals de mens nu eenmaal altijd is, van het grote moment dat nog zou komen.
Op een hoogtekaart heb ik gekeken hoe hoog mijn huis boven NAP ligt. 1.75 m, niet veel, maar toch iets als het water komt. We hebben een ondergrondse watertank, die zat er al, fijn voor als het droog wordt.
En natuurlijk moet je oppassend zijn, doen wat je kunt: het huis is geïsoleerd aan alle kanten, er liggen 24 zonnepanelen op het dak, er staat een elektrisch autootje voor de niet al te grote afstanden, ik heb een treinabonnement, ik drink havermelk – en lach mezelf uit om al die futiliteiten, bij het zien van de verwachtingen, de voorspellingen, de maatregelen die nodig zijn om iets te veranderen.
We gaan deze klimaatramp helemaal niet tegenhouden. Ik geloof dat tenminste niet. Er zijn altijd zoveel landen die niet mee willen doen, zoveel grote financiële belangen, zoveel traagheid en onwil en onmacht en ongeloof – ‘we’, het we van alle mensen, gaan dit pas geloven als er dijken doorbreken, hongersnoden uitbreken, stromen vluchtelingen uit te hete gebieden op drift raken.
Je zou er somber en wanhopig van worden, maar, dat is het curieuze, ik word dat eigenlijk niet. Is het omdat ook mijn voorstellingsvermogen tekort schiet, of wat is het, is het dat de levensdrift sterker is dan de angst voor de toekomst?
Ik denk aan de brief in Leven en Lot van Vasili Grossman, waarin een moeder vanuit het getto aan haar zoon schrijft: „Hier zie ik dat hoop haast nooit samengaat met rede, het is iets onzinnigs en instinctiefs denk ik.” De mensen leven, zo schrijft ze, of ze nog jaren voor zich hebben, terwijl ze weten dat ze hier bijeen zijn gedreven om te worden afgemaakt, misschien al over een paar weken. De moeder, die arts is, verbaast zich erover dat ze intussen gewoon patiënten bezoekt en hun zegt om een paar weken oogdruppels te gebruiken, of een operatie in overweging geeft. Andere mensen trouwen, of voorspellen dat ze ineens zullen worden vrijgelaten. „Wat een rijkdom aan hoop!”
Ze kijkt om zich heen en kan niet geloven dat ze echt allemaal verdoemd zijn.
Zo kijken wij ook, weliswaar in een andere omstandigheid, maar toch. We menen nog veel tijd te hebben, al weet niemand hoeveel. Het maakt niet uit.
Ik lees een heerlijk boek van de kunstcriticus Martin Gayford over en met David Hockney, die in 2020 in zijn huis in Normandië het komen van de lente schildert, Spring Cannot Be Cancelled heet het. Geweldige, levenslustige titel. Ik krijg, zoals altijd als je naar werk van Hockney kijkt, of iets over of van hem ziet of leest, enorm veel zin om veel beter te kijken.
Voor ik in slaap val, denk ik niet aan overstromingen maar aan de zonsopgang die hij schilderde, allemaal kleine schilderijtjes achter elkaar waarop de duisternis plaats maakt voor overweldigend stralend licht.
Ik weet weer helemaal wat het is, een zonsopgang, ik zie het op zijn schilderijen, dat donker tegen de lichter wordende hemel, de kleur die terugkeert en ik voel in het donker liggend geen angst maar vreugde. Vreugde om het in leven zijn. Er is geen houden aan.
Marjoleine de Vos is redacteur van NRC.